- vache
- vache1 [vaasĵ]〈v.〉1 koe2 rundleer ⇒ waterzak 〈gebruikt bij het kamperen〉3 〈informeel〉gemenerik 〈man〉 ⇒ kreng 〈vrouw〉4 〈informeel〉smeris5 〈argot〉militair met (ondergeschikte) rang♦voorbeelden:1 vache à lait • melkkoe(tje) 〈alleen figuurlijk〉les sept vaches grasses, les sept vaches maigres • de zeven vette jaren, de zeven magere jaren〈informeel〉 manger de la vache enragée • bittere armoede lijden〈figuurlijk〉 donner des coups (de pied) en vache à qn. • iemand lelijke streken leverengros comme une vache • zo rond als een ton〈informeel〉 parler français comme une vache espagnole • zijn Frans radbraken〈informeel〉 il pleut comme vache qui pisse • het (regent dat het) giet〈informeel〉 être là comme une vache qui regarde passer les trains • wezenloos, met open mond staan te kijkenla vache! • verduiveld!, bliksems! 〈uitroep van spijt〉→ métier2 sac en vache • rundleren tas3 c'est une vieille vache, une belle vache • het is een rotvent, rotwijfne fais pas la vache • doe niet zo gemeen4 vache à roulettes • smeris op een fiets————————vache2 [vaasĵ]〈bijvoeglijk naamwoord〉 〈informeel〉1 rottig ⇒ gemeen, krengerig2 verdomd mooi♦voorbeelden:1 c'est vache • da's gemeen; da's pech, pech gehad2 une vache de belle maison • een verduiveld mooi huis1. f1) koe2) smeris3) smeerlap4) rundleer2. adj1) gemeen, rot2) verdomd [mooi]
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.